Veruit de meest toegepaste mogelijkheid van het MOUS Systeem is het oploden naar verdiepingsvloeren. Voor het oploden wordt een geschikt meetinstrument - stel: een Total Station waarvan de kijker is voorzien van een zenitoculair (ook wel haakse kijker genoemd) - boven een lagergelegen mouspunt gecentreerd (figuur 1). Vervolgens wordt het instrument zodanig ingesteld dat een verticale vizierlijn is verkregen. Boven, op de verdiepingsvloer, wordt een markeringplaatje in de vloersparing gelegd. Het is de bedoeling dat dit markeringplaatje - het buisje ervan - in de vizierlijn wordt uitgelijnd, en dat het plaatje vervolgens in die stand rondom met een geschikte mortel wordt aangegoten. Om het uitlijnen en aangieten beheerst stap-voor-stap te kunnen uitvoeren èn om een hoge nauwkeurigheid voor het oploden te kunnen waarborgen, wordt er gewerkt met een kruisgeleider. Deze kruisgeleider wordt op de vloer vastgebout - daar dienen de twee schroefhulsjes en het vlakke stukje vloer voor. In de kruisgeleider èn in het onderliggende markeringplaatje past een oploodrichtmerk dat dankzij geleidingsassen in twee onderling loodrechte richtingen verplaatst en – per richting - geblokkeerd kan worden. Op het richtmerk staat een richtkruis, een schaalverdeling in de vorm van blokjes van 1x1 mm, en er staan enkele pijltjes. Deze pijltjes worden gebruikt voor de communicatie tussen de man achter het instrument en de man op de verdiepingsvloer: één pijltje betekent richting 1; twéé pijltjes betekent richting 2. De man achter het instrument kan zo via een portofoon aan zijn maat doorgeven - bijvoorbeeld: richting 1, met de pijl mee, ongeveer 4 mm……stop, maken - hoe het richtmerk in de vizierlijn gebracht moet worden (figuur 2). Zodra dat bereikt is, en de bewegingen van de kruisgeleider zijn geblokkeerd, is het oploden feitelijk achter de rug. Wat nog gebeurt, is dat het instrument wordt gecontroleerd door het een halve slag te verdraaien en te beoordelen of de vizierlijn nog steeds op het middelpunt van het richtmerk terecht komt. Een eventueel aangetroffen afwijking wordt via ‘middeling’ met een speciale meetprocedure gecorrigeerd. Nadat het instrument onder de vloersparing vandaan is gehaald, wordt in de vloersparing het markeringplaatje verdraaid totdat de opening in de PVC-buis zo goed mogelijk is afgedicht, en wordt met een snelhardende mortel het plaatje rondom aangegoten. Zodra dat is gebeurd - de mortel is nog ‘nat’ - wordt het oploodrichtmerk met een draaiende beweging naar boven getrokken; de kruisgeleider kan nu zonder gevaar voor verstoring van het vers aangegoten mouspunt worden verwijderd en bij een volgend punt worden aangebracht. Daar staat het instrument inmiddels al meetgereed te wachten, zodat nagenoeg zonder afstemverliezen alle op te loden punten kunnen worden afgewerkt.
Als voor het oploden een oploodlaser wordt gebruikt (figuur 3) in plaats van een optisch instrument, dan is de te volgen procedure in grote lijnen dezelfde als hiervoor beschreven. Het oploodrichtmerk bestaat in dat geval uit een patroon van concentrische cirkels om het beter in de laserstraal te kunnen centreren. En het richtmerk heeft een instelbaar filter om de ogen van de waarnemer te beschermen, want deze kijkt immers recht in de laserstraal. Er is ook een elektronisch oploodrichtmerk - de laserdetector - waarbij op basis van de positie van de laserstraal op fotocellen eenvoudig via oplichtende pijlen wordt aangegeven in welke richting het centrum gezocht moet worden. Behalve de vanzelfsprekende maximale bescherming voor de ogen biedt de laserdetector ook betere nauwkeurigheid bij het opsporen van de laserstraal. Het grote voordeel van het werken met een oploodlaser is de nauwkeurige en snelle centrering van het instrument omdat het zoals de meethulpstukken direct in een mouspunt past. Ook de éénmansbediening en het achterwege blijven van de anders noodzakelijke communicatie tussen instrument en verdiepingsvloer wordt als groot voordeel ervaren. De kruisgeleider lijkt op het eerste gezicht een overbodig stuk gereedschap, want waarom kan het inzichten en aangieten niet ‘uit de losse hand’? Zoals reeds eerder is aangegeven, biedt de stap-voor-stap èn richting-voor-richting aanpak beslist voordelen ten aanzien van de maatnauwkeurigheid en de betrouwbaarheid. En omdat het instrument daardoor steeds tijdig - vóór het aangieten van een markeringplaatje - onder de sparing verwijderd kan worden, voorkomt u kostbare schade aan uw kwetsbare Total Station, theodoliet of oploodlaser als gevolg van lekkend cementwater. Bij u komt op dit moment ongetwijfeld de volgende vraag naar voren: waarom is het markeringplaatje excentrisch uitgevoerd, ofwel, waarom zit het buisje niet in het midden? Het antwoord: dankzij die excentrische plaatsing van het buisje kan - door verdraaiing van het plaatje - worden volstaan met een klein plaatje en een kleine ondiepe vloersparing, terwijl niettemin relatief grote maatafwijkingen in de positie van de sparing kunnen worden opgevangen èn de PVC-buis-opening kan worden afgedekt. Overigens hebben de inkepingen in de opening van het markeringplaatje alleen een betekenis op de laagste betonvloer; om te kunnen volstaan met maar één type markeringplaatje zitten die inkepingen er voor de verdiepingsvloeren dus functieloos in. Het oploden naar verdiepingsvloeren gebeurt aanvankelijk steeds vanuit de oploodpunten op de laagste betonvloer. Enigszins afhankelijk van het gebruikte instrument om op te loden, wordt er opgelood tot een hoogte van 15 tot 30 meter. Voor nog hogergelegen vloeren wordt opgelood vanaf mouspunten die in die eerste ‘slag’ als hoogste zijn opgelood. Zo is het voorstelbaar dat er bij een 18 verdieping hoge kantoortoren wordt opgelood vanaf de begane grond vloer tot aan de 6e verdiepingvloer, vanaf de 6e tot aan de 12e, en vanaf de 12e tot aan de 18e verdiepingsvloer. Als u bedenkt dat de typische nauwkeurigheid waarmee wordt opgelood ca. +/- 1 mm over 20 meter bedraagt, dan kunt u zich voorstellen dat voor het als voorbeeld gestelde hoogbouwproject er ook voor de dakvloer een zeer hoge nauwkeurigheid wordt bereikt. Bij het vaststelen van het aantal bouwlagen in een ‘slag’ dient steeds een afweging gemaakt te worden tussen het waarborgen van een maximale nauwkeurigheid voor mouspunten op opeenvolgende verdiepingen - daar hangt immers de nauwkeurigheid van talloze aansluitingen in de gevel af - en het ‘opeenstapelen’ van maatafwijkingen zodat er een relatief grote afwijking ontstaat in de ligging van de bovenste ten opzichte van de onderste mouspunten. |
|